Kerstverhaal 'Zwaan'

Een kerstverhaal


Z W A A N 

1935
Ergens in de provincie Groningen


HET BEGIN
Het arbeidershuisje waar Zwaan met haar ouders woonde zuchtte en kraakte in de donkere nacht. Een late novemberstorm beukte tegen de muren van het krimpje. Zwaan hoorde achter de gesloten bedsteedeur hoe de wind op het dak tegen de schoorsteen bulderde. Het duwde en trok aan de grote zwarte kachel in de kamer. De wereld buiten leek een zee. Golven van wind piepten door de kieren. Zwaan lag al de hele nacht wakker. Ze was niet bang voor de storm, dit buitenkind. Ze piekerde.


Ze hoorde de laatste tijd over een probleem en soms vergaderden de vrouwen hierover in de winkels van het dorp. Laatst fluisterde de bakkersvrouw in de volle bakkerij een heldere samenvatting van het probleem. Alle vrouwen en kinderen luisterden aandachtig. Zwaan stond vooraan. Ze kon goed horen wat de bakkersvrouw zei: ‘We leven in een donkere tijd. Er dreigt alleen maar gevaar in de wereld en zelfs hier doen de mensen onaardig tegen elkaar. Ze zijn bang voor de toekomst en ontevreden over het heden. Alle hoop lijkt verdwenen. Waar is het goede gebleven?’ Na deze redenatie liet de bakkersvrouw een stilte vallen en keek met haar felblauwe ogen vragend de winkel rond. Je kon een speld horen vallen tussen de roggebroden en gemberkoeken. Wellicht per ongeluk, maar ze keek Zwaan recht in de ogen toen ze zei: ’Over een maand is het kerst. We moeten op zoek gaan naar het goede in de mens.’


Dat was de reden dat Zwaan niet kon slapen in deze donkere stormnacht en daarom nam Zwaan een besluit. Ze glipte de bedstede uit, deed warme lagen kleren over elkaar aan en klompen aan haar voeten. De kleine lantaarn van vader stond bij de voordeur. Voordat ze in de donkere stormnacht verdween legde Zwaan een briefje op het geborduurde tafelkleed: ’Ik ga een poosje weg. Niet bezorgd zijn hoor. Dag lieve ouders.’


DE TREKSCHUIT
De zon leek maar niet op te willen komen toen Zwaan de volgende dag en kilometers ver van huis langs een jaagpad liep. De stormwind was gaan liggen, maar de wereld leek grijs en de wolken waren zwaar. Toen Zwaan even rustte, gleed er stil een trekschuit voorbij. Zwaan groette de kleine jongen die in het zeel liep en zwaaide naar de man op de schuit. De kerel vloekte en de jongen staarde naar de grond. Langzaam schoof het schip richting de rechte horizon.

In de verte zag Zwaan een onbekende kerktoren. ‘Daar ga ik naar toe’, dacht ze. ‘Misschien vind ik daar het goede in de mens.’ Soms stond ze even stil om te turen over drassige weilanden of naar het prachtige rood van bessen in meidoorns. Na een flauwe bocht lag zomaar in het landschap de trekschuit aangemeerd. Met knopen in touwen lag de voorkant vastgelegd aan een knotwilg en de achterkant aan plukken riet. Vanaf het middenschip kwamen vreemde geluiden. Er werd geschreeuwd. Zwaan verstopte zich angstig achter de dikke boom. Ze hoorde: ‘Blijf boven, blijf boven.’ En toen: ‘Grijp ‘m, grijp ‘m! Er werd iets in het water gegooid en Zwaan hoorde gespartel vanuit het midden van het diep. Ze zette haar angst opzij en rende de loopplank van de schuit op. Achter de hut zag ze dat de man die eerder zo vloekte, wilde gebaren maakte naar het donkere water. ‘Mijn zoon is daar, hij is in het water gevallen. We kunnen niet zwemmen. Ik heb een touw achter hem aangegooid maar hij verdrinkt waar ik bij sta. Haal hulp!’ Zwaan groeide. Een reus werd ze. Zwaan kon zwemmen. Vader had het haar geleerd. Op een mooie lenteavond, toen de zon bijna onder ging. Ze was tien en de wereld was oranje. Zwaan schopte haar klompen uit, trok snel wat lagen kleding van haar lijf en sprong in het koude, grijze water.


De volgende dag zagen de mensen van het volgende dorp de trekschuit binnenvaren. Zo gauw het kon sprong de man energiek aan wal en legde de loopplank uit. Hij drapeerde een rode sjaal als loper over het tijdelijke bruggetje en respectvol begeleidde hij Zwaan naar de mensen die zich hadden verzameld in de straat. ‘Ik heb een mooi verhaal’, riep hij met ferme stem. En toen tilde hij plotseling zijn zoon hoog in de lucht en zette de jongen op zijn sterke schouder. Het kind straalde. Vader en zoon keken om zich heen en lachten vrolijk. Beide met een zelfde schaterende lach. ‘Zo’n mooie lach hebben we in tijden niet gehoord’, zeiden de mensen.


HET WAD
Zwaan was alweer vertrokken. Ze vervolgde haar reis en trok door de polder richting het wad. ‘Misschien vind ik het goede in de mens wel aan de kust’, dacht ze. Ze had de zee nog nooit gezien maar wist dat ze de goede kant opging want het licht in de lucht veranderde. De wereld leek weidser en vrijer en ook zag ze groepen vogels in lange slierten en met veel gegak voorbij vliegen. Na de eerste en kleine dijk veranderde het landschap nog meer. Ze zag een enkele boerderij maar de dorpen en kerktorens waren verdwenen. De tweede dijk was een hogere klim en toen de kwelders en het wad zich voor haar ontvouwden bleef Zwaan een uur roerloos staan. Ze zag een nieuwe wereld. Met kleuren waarvan ze niet wist dat ze bestonden en met een licht dat haar hart raakte.

‘Het is hier zo mooi en puur’, dacht Zwaan. ‘Maar er zijn geen mensen. Hier vind ik wel het goede, maar niet het goede in de mens.’ Maar toen ze besloot om verder te reizen, hoorde ze een geluid. Achter een rij scheefgegroeide wilgen stonden twee vrouwen te praten. Zwaan hoorde onrust in hun stemmen. ‘We moeten hout halen’, spraken ze. Het duurt dagen dat we weer terug zijn. We hebben geen keus en moeten onze kinderen alleen laten, want anders bevriezen we straks in de winter.’ De vrouwen wezen. ‘Daar wonen we, in het huisje aan de dijk.’ Zwaan zag de bezorgdheid op hun gezichten en dacht:’ Mijn zoektocht kan wel even wachten, laat ik de vrouwen helpen en op hun kinderen passen.’ En zo woonde Zwaan een week in het dijkhuisje met de kinderen. Toen de vrouwen terugkwamen kronkelde er rook uit de schoorsteen en het huis rook naar custard vla en appelkoek. De kinderen waren schoon en blij en de vrouwen zeiden tegen elkaar: ‘Zoveel geluk hebben we in tijden niet gezien.’


OP DE WIERDE
Het werd kouder en de zware wolken droegen hun last steeds stiller. Zwaan was alweer onderweg. Ze genoot van de rechte lijnen van het land en de telkens nieuwe stippen op haar horizon. Onderweg zag ze dieren: vossen, reeën, hazen en fazanten. Ook twee otters in het maar. Haar blik werd getrokken naar een oude kerktoren richting het Oosten. Het begon al wat te schemeren en het kerkje leek van ver op een kabouter. Met de spits als punthoed. Er brandde een zacht schijnsel uit de twee raampjes, net twee guitige ogen. Het dorpje lag op een verhoging in het landschap, een oude wierde. Het zag er uitnodigend uit.

Toen Zwaan bij de eeuwenoude kerk was aangekomen zag ze een paard in het weiland ernaast. Het stond beschut naast de dikke muur. Er was iets niet in orde, zag Zwaan. Het paard stond met het hoofd naar beneden en schopte met het achterbeen tegen de buik. Zacht streelde Zwaan over de neus van het paard en blies geruststellend, zachte adem in de grote neusgaten. ‘Jij bent ziek en ik ga hulp halen’, sprak ze zacht tegen de donzige oren.


Zwaan belde bij verschillende mensen in het dorpje aan, maar het lukte haar niet om hulp te vinden. Niemand deed open. ‘Ga weg’, het is al donker’, hoorde ze achter de gesloten deuren. Bij één huis ging de deur wel op een kier, maar werd ook direct weer dichtgegooid. ‘Jou ken ik niet’, werd er geroepen. En zo ging het in het hele dorp. Niemand liet haar binnen en door niemand werd ze geholpen. ‘Wat moet ik toch doen om het paard te redden?’, piekerde Zwaan. Toen dacht ze weer aan de vriendelijke kabouterkerk, in het midden van het dorp. De plek waar ook het paard stond. Moeder had haar geleerd dat kerktorens werden gebouwd om hulp te bieden bij overstromingen en ander gevaar. Ze rende terug naar de ingang van het gebouw en trok aan de zware deurklink. In het schemerdonker ging Zwaan op zoek naar de touwen van de kerkklok en begon te luiden. Het luiden kwam zacht op gang, maar al gauw klonk het ijzeren geluid door de kerk en even later door het hele dorp. Bim! Bam! Bim! Bam!


Het duurde niet lang of de dorpelingen stormden hun huizen uit. ‘Wat is er aan de hand, wat gebeurt er?’, riepen ze en ze renden allemaal naar de kerk. Daar was Zwaan op een kist naast het paard gaan staan en ze riep: ’Jullie paard is ziek, het heeft hulp nodig.’ Toen stapte er een man naar voren die zei: ‘Ik ben de veearts in dit dorp, ik kan het paard helpen. Dank je wel dat je ons hebt geroepen. Het paard is van de bakker en het brengt onze broden, we kunnen niet zonder dit paard.’ De mensen begonnen in hun handen te klappen en zeiden: ’Zoveel goeds hebben we lang niet in een mens gezien.’


HET GOEDE IN DE MENS
Zwaan liep zo nog enkele weken langs allerlei dorpen. Telkens op zoek naar het goede in de mens. Ze beleefde onderweg allerlei avonturen. Teveel om nu te vertellen. Toen begon Zwaan naar huis te verlangen. Ze vroeg zich af of het goede in de mens nog wel bestond en raakte vermoeid. Op kerstavond strompelde ze verkleumd en alleen langs een jaagpad toen het zacht begon te sneeuwen. De zwaarte in de wolken brak zich vrij. Dikke vlokken dwarrelden neer. De zware klei onder haar voeten veranderende in knisperend wit. Het donker werd steeds lichter en de ijle lucht voelde fris en nieuw.‘


Deze bocht komt me bekend voor’, dacht Zwaan ineens verbaasd. ‘Deze knotwilgen ken ik ook’, riep ze blij. Verderop zag de jonge vrouw haar eigen vertrouwde dorp en de streek met haar ouderlijk huis. Zwaan keek verbaasd naar het tafereel dat ze voor zich zag. Overal in het dorp brandden vuurkorven en fakkels. Achter de ramen van elk huis fonkelde een kaars. En, er klonk muziek. Er werd feest gevierd. Sneeuwvlokken vielen als confetti uit de lucht. Dorpsgenoten grepen elkaar bij de hand of sloegen elkaar op de schouder. Kinderen maakten sneeuwpoppen. Er werd gezongen en gegeten, zomaar op straat. De bakkersvrouw stond vooraan en zwaaide vrolijk naar Zwaan: ’Ben je weer thuis’?

Zwaan rende naar het bekende huisje met de rode pannen. Ze klopte niet aan maar stormde regelrecht in de armen van haar verbaasde ouders. Toen ze bij de kachel een bord stevige soep zat te eten, vroeg ze: ‘Waarom zijn de mensen in het dorp zo vrolijk en vieren ze feest?’ ‘Dat zal ik je vertellen’,  zei moeder. ‘Er gaat een verhaal door de dorpen. Van de stad tot aan zee. Over een jonge vrouw die het goede in de mens zocht. Ze maakte een reis langs vele dorpen en deed onderweg, grote en kleine dingen om de mensen te helpen. Ze redde een jongen uit het water. Ze hielp vrouwen met hun kleine kinderen en verrichtte wonderen in hun dijkhuisje. Ze luidde zelfs een kerkklok om een belangrijk paard te redden. De jonge vrouw deed nog veel meer goede werken en het mooie was dat de mensen die ze ontmoette, de goede energie van haar overnamen. Veel meer mensen werden hulpvaardig, vrolijk en positief. Het vermenigvuldigde zich keer op keer. En zo werd het goede in de mens teruggevonden. Wat een mooi verhaal zo vlak voor kerst, vind je niet?’


‘Waar ben jij eigenlijk al die tijd geweest Zwaan?’ Het bleef stil en moeder keek opzij. De kachel snorde en Zwaan lag in de stoel te slapen. Een oranje gloed van het warme vuur op haar gezicht. 


Fijne feestdagen lieve mensen,

Inge